Analyse van het profiel en de bestraffing van bunkersbouwers in Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog
Hoewel de Tweede Wereldoorlog vandaag bijna zeventig jaar achter ons ligt, blijven de collaboratie en de bestraffing van collaborateurs gevoelige onderwerpen in Vlaanderen. In de reconstructie van de feiten worden waarheid en mythe vaak feilloos met elkaar vermengd, waardoor vaak ongenuanceerde opvattingen ontstaan die weinig te zien hebben met de werkelijkheid. Een analyse en een gedetailleerde documentatie van de ware toedracht van de feiten zijn dan ook op hun plaats..
Vooral omtrent de repressie (de vervolging en bestraffing) van economische collaboratie is het laatste woord nog niet gezegd. In deze bijdrage zetten we de feiten op een rijtje voor de bunkerbouwers aan de Belgische kust. De centrale vraag hierbij is wie deze mensen waren en hoe ze werden aangepakt door het gerecht na het verdrijven van de Duitse bezetter. Bij deze zoektocht gebruiken we drie twistappels als rode draad. Zo zou er een Vlaams-Waals verschil in strafmaat zijn geweest, waarbij de opinie leeft dat de idealistische Vlaming slachtoffer werd van een wraakzuchtig België. Voorts leeft het idee dat de kleine collaborateur na de oorlog zwaarder zou bestraft geweest zijn dan grote collaborateurs. Een derde gangbare bewering is dat er net na de bevrijding, onder druk van de publieke opinie, zwaardere straffen zouden uitgesproken zijn door het gerecht. Waardoor, wie het eerste zijn proces kreeg, aan het kortste eind trok. In deze bijdrage worden deze drie opvattingen dan ook uitgediept en verder onderzocht.
Onderzoeksmethodiek
Terwijl de repressie van politieke en militaire collaboratie zeer goed gedocumenteerd is, is dat bij andere vormen van collaboratie veel minder het geval. Zo was de repressie van economische collaboratie tot voor kort een blinde vlek. Het is dan ook verwonderlijk dat over de groep van collaborateurs waar rond van 1944 tot 1946 in de politiek de hevigste onrust ontstaan is, eigenlijk de meest elementaire informatie tot voorheen ontbrak.
Een belangrijk algemeen werk voor wie zich wil inlezen in het thema collaboratie is dat van Luc Huyse en Steven Dhondt.[1] Het werk van Dirk Luyten geeft aanvullend een specifiek kader voor het onderzoek naar de economische collaboratie.[2] In beide werken wordt geopperd dat de meest aangewezen manier om de economische collaboratie te bestuderen een diepteonderzoek met een sectorale focus is. Hierbij dienen de strafdossiers van de veroordeelden geanalyseerd te worden. Wat u leest is dan ook de schriftelijke neerslag van zo’n diepteonderzoek, met focus op de bunkerbouwers aan de Belgische kust. Bij dit onderzoek vormen de strafdossiers in het Brusselse justitiepaleis de voornaamste bron van informatie. Voor dit onderzoek werden 25 strafdossiers onderzocht, die betrekking hebben op 40 personen. Deze personen vormen de harde kern van bunkerbouwers aan de Belgische kust. Hun dossiers verschenen op vier Gentse dossiers na, allen voor de krijgsraad van Brugge. Aan de hand van deze dossiers kon een portret van de Belgische bunkerbouwer gemaakt worden. Anderzijds kon nagegaan worden hoe de bestraffing van deze aannemers door de rechterlijke macht juist verlopen is. Voor een uitgebreide verslaggeving over dit onderwerp, waarbij ook aandacht is voor het ruimere kader, verwijs ik naar mijn masterscriptie.[3]
Economische collaboratie?
Wie zich schuldig maakt aan economische collaboratie overtreedt artikel 115 van het Belgisch Strafwetboek (SWB). Dit artikel luidt als volgt : ‘Met de dood wordt gestraft : Hij die hen (de vijanden van de staat) helpt door het verschaffen van soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapens of munitie’. Artikel 115 uit het SWB werd na de Eerste Wereldoorlog zeer ruim geïnterpreteerd zodat veel handelingen strafbaar werden gesteld. Tijdens ‘den Grooten Oorlog’ weigerde het merendeel van de industriëlen immers te werken voor de Duitse bezetter. Hierdoor was het na de oorlog dan ook zeer duidelijk dat de weinigen die in dit klimaat alsnog samenwerkten met de bezetter, de echte verraders waren en dat deze dus hard moesten bestraft worden.[4]
Na de Tweede Wereldoorlog lag de kwestie echter een stuk moeilijker. Tussen 1940 en 1944 hadden de Belgische industriëlen, in afwezigheid van de gevluchte regering, er immers voor gekozen om voorwaardelijk samen te werken met de bezetter. Door deze politiek van het minste kwaad moest een totale economische catastrofe zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog worden vermeden. Het fundament van deze economische gedragslijn tegenover de bezetter werd uitgestippeld door het Galopin comité en werd vastgelegd in de zogenaamde Galopin doctrine. Deze doctrine werd vernoemd naar de gouverneur van de Société Generale, de grootste holding van het land op dat moment. Het Galopin Comité bestond uit een groep vooraanstaande industriëlen, bankiers en bedrijfsleiders die als schaduwkabinet de economische en sociale lijn uitstippelden in België. Deze Galopin doctrine vond vooral navolging in de grote industrieën. Na de bevrijding zouden veel collaborerende ondernemers zich verbergen achter deze Galopin doctrine om hun activiteiten te verrechtvaardigen. De vraag was echter of de rechterlijke macht zou meestappen in dit verhaal. Immers, door deze gewijzigde houding van de ondernemers werd de afwikkeling van de economische collaboratie een netelige kwestie, die niet zo zwart-wit te beoordelen viel als na de Eerste Wereldoorlog. Als men niet iedereen op het schavot wou zetten, was een even strikte interpretatie van artikel 115 SWB zoals tijdens ‘14-‘18 onmogelijk.[5] Een strikte naleving van de Galopin doctrine hield dan weer het risico van een te lichte bestraffing in.
De persoon die deze moeilijke knoop van de economische collaboratie moest ontwarren en dus concreet belast werd met de interpretatie van artikel 115, was auditeur-generaal Ganshof Van der Meersch. Als leider van de rechterlijke macht en ‘architect van de repressie’, gaf hij via rondzendbrieven aan de auditoraten en vergaderingen met zijn auditeurs het vervolgingsbeleid vorm.[6] We kunnen stellen dat Ganshof ijverde voor een strenge bestraffing, waarbij de vervolging van kleine ondernemers niet de prioriteit was.[7] Opvallend was dat Ganshof in zijn vervolgingsbeleid de criteria voor vervolging en bestraffing veel ruimer interpreteerde dan dat het Galopin comité dit deed.[8] Het gevolg was dan ook een blijvende spanning tussen de rechterlijke macht en de economische elite.
Bij zijn opdracht bevond Ganshof zich daarenboven ook te midden van een politiek krachtenveld. Hierbij lag het vervolgingsbeleid onder vuur vanuit verschillende hoeken en vanuit verschillende allianties. Door de band genomen was er politiek links, die vond dat er strenger moest bestraft worden en van mening was dat de grote economische collaborateurs teveel buiten schot bleven. Anderzijds waren er de katholieken, later gesteund door de liberalen, die de zakenwereld vertegenwoordigden en aanstuurden op een mildering.[9] In de strijd om navolging van hun visie lieten de verschillende belanghebbenden het niet na de publieke opinie op een handige manier te bespelen. Het vermoeden bestaat dan ook dat veel van de mythes rond collaboratie in deze strijd hun oorsprong vonden. Te midden van deze politieke boksmatch is de rode draad dat Ganshof blijvend probeerde zijn visie door te drukken, wat hem afwisselende successen opleverde. Voor een uitgebreide beschrijving van deze interessante strijd tussen politiek en gerecht in al zijn facetten verwijs ik naar het reeds aangehaald werk van Dirk Luyten. Wat betreft de voor dit onderzoek geanalyseerde strafdossiers, is het makkelijk aan te tonen dat het debat grotendeels gepolitiseerd was. Zo zetelde (de latere minister) Jozeph Pholien als advocaat in het strafproces van één van de grootste bunkerbouwers. Op het moment van dit proces was Pholien echter eveneens actief als katholiek parlementslid en deed hij publieke uitspraken over de berechting van economische collaboratie. Ondertussen schreef het socialistisch blad ‘de Volkswil’ over dit proces de volgende harde woorden : ‘C. mag niet aan het executiepeloton ontsnappen’.[10] Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de bestraffing van economische collaboratie niet in een politiek en maatschappelijk vacuüm plaatsvond.
Portret van de bunkerbouwers aan de Belgische kust
Als we een gezicht willen kleven op onze groep bunkerbouwers, zien we dat deze een stuk ouder waren dan de gemiddelde collaborateur in België. Het ging in bijna alle gevallen om mannen van middelbare leeftijd. Verder kon afgeleid worden dat in hoofdzaak grote aannemers verschenen voor het tribunaal.[11] Slechts in beperkte mate ging het om zeer grote ondernemingen en in geen enkel geval om een kleine onderneming. Met deze resultaten kunnen we de opvatting nuanceren dat, althans voor de bouwsector, enkel de kleine bedrijfjes zouden bestraft geweest zijn.
De activiteiten van deze bunkerbouwers bestonden in het rechtstreeks of onrechtstreeks uitvoeren van werken van militaire aard. In het merendeel van de gevallen maakten de uitgevoerde werken deel uit van de Atlantikwall.
Een Atlantische muur
Het definitieve plan voor de Atlantikwall kwam er rond augustus 1942. Er werd opdracht gegeven voor de bouw van 15.000 bunkers om de 300.000 manschappen nodig voor een goede kustverdediging in onder te brengen. Het einddoel van deze bouwdrift was om een ondoordringbare gordel van bunkers te bouwen, die een invasie kon tegenhouden en manschappen en geschut veilig kon stellen. Het Duitse concept van een bunkergordel ter verdediging was gebaseerd op het idee dat een vijandelijke aanval moest gefragmenteerd worden. Terwijl de vijand bezig was verschillende aanvallen tegelijk af te slaan, was er tijd om een tegenaanval voor te bereiden door de troepen achter de linie. Elke batterij in de verdediging moest daarom in staat worden gesteld om minstens 60 dagen te kunnen functioneren zonder hulp van buitenaf inzake voorzieningen en voorraden.[12] Voor de uitbouw van deze werken zou de Organisation Todt zicht vanaf 1943 opwerpen tot de bouwmeester bij uitstek.
Naast de befaamde Atlantikwall bouwden de Duitsers de Ostwall (aan de grens met Polen), de Westwall (aan de grens met Frankrijk en België) en de Südwall (langs de Middellandse Zee)
De ‘General Unternehmers’, hielden zich bezig met de lucratieve stiel van de bouw van zware bevel- en munitiebunkers en bunkers voor afweergeschut. De iets kleinere aannemers voerden lichtere werken bouwwerken uit, zoals de aanleg van lichte bunkers, de bouw van veldwerken en het aanleggen van prikkeldraadversperringen. De belangrijkste opdrachtgevers voor de uitgevoerde werken waren de Organisation Todt, de Luftwaffe, de Wehrmacht en de Festungspionierstab. Bij de onderzochte groep aannemers was het opvallend dat slechts iets meer dan de helft van deze mensen het beroep van aannemer reeds voor de bezetting uitoefende. In de andere gevallen was er sprake van een transformatie van onderneming en dus van opportunisme. Diegenen die veranderden van stiel deden dit meestal uit financiële overwegingen. Slechts in enkele gevallen waren er ideologische elementen mee gemoeid.
Een tweede twistappel die we voor de bouwsector kunnen nuanceren op basis van het gevoerde onderzoek, gaat over de vermeende Vlaams-Waalse tegenstelling in strafmaat. Over alle sectoren genomen werd 66,3% van de vonnissen inzake economische collaboratie geveld in Vlaanderen.[13] Wil dit zeggen dat Vlamingen harder werden aangepakt dan Walen en er dus sprake was van een anti-Vlaamse repressie? Eerst en vooral toont de sociaal- economische telling van 1937 aan dat er destijds meer ondernemingen waren in Vlaanderen dan in Wallonië. Als we kijken naar het zuidelijke landsdeel, zien we dat hier vooral zware industrie gevestigd was. Aangezien de Galopin-doctrine in deze grote industrietakken beter werd nageleefd, was er ook minder vervolging.[14] Simpel gesteld liepen er meer potentiële collaborateurs rond in het Noordelijke landsdeel. Daarnaast moet gekeken worden naar de geografische ligging van beide landsdelen. Wat betreft de bouwsector was er een groot verschil in vraag naar bouwwerken in beide landsdelen. In Vlaanderen, en specifiek aan de kust, was er een grote vraag naar plaatselijke ondernemers om de Duitse infrastructuur te bouwen. Naast vliegvelden en kazernes werden er vooral militaire bouwwerken opgetrokken aan de kustlijn, met de Atlantikwall als belangrijkste verdedigingslijn. Deze enorme concentratie van vraag naar nieuwbouw, onderhoud en uitbreiding van militaire infrastructuur op de luttele 67 km Belgische kustlijn, verklaart het hoge aantal vonnissen in de bouwsector in Vlaanderen. De grote vraag naar ondernemers in combinatie met meer en kleinere ondernemingen in Vlaanderen, maakte de ‘kans’ op economische collaboratie in Vlaanderen immers veel hoger. Als versterkend element mogen we ook niet vergeten dat naarmate de bezetting en de hiermee gepaard gaande armoede vorderde, er steeds minder opdrachten waren om burgerlijke bouwwerken uit te voeren. Militaire werken uitvoeren voor de bezetter werd dus financieel steeds interessanter.
De vraag kan dan ook gesteld worden hoe dit idee van een Vlaams-Waalse tegenstelling ooit zo wijdverspreid werd? Inzake deze materie schreef Koen Aerts : ‘De algemene toestand in België vormde allerminst een uitzondering op die in onze buurlanden. Ook daar waren er regionale verschillen in de rechtspleging door de staat, waren er excessen tijdens de bevrijdingsdagen of bij interne zuiveringen in de privé-sector. Het enige verschil is dat de perceptie er niet wordt vertekend door twee identiteitscategorieën die vandaag politiek actueler zijn dan ooit. Landverraders heten er landverraders, en dat adagium wordt er doorgaans niet aangevuld met één of ander regionaalgebonden prefix als taal of bodem.’ De reden waarom het beeld van een anti-Vlaamse repressie zo makkelijk ingang vond moeten we zoeken in de bruikbaarheid van deze gedachtegang. Politiek betekende de repressie voorstellen als een middel om de Vlaamse beweging te breken, wind in de zeilen van een prille Vlaams-nationalistische partijvorming. Daarnaast konden de vele collaborateurs vergoelijkt worden via een aantrekkelijke kromme redenering, zijnde : aangezien de repressie anti-Vlaams was, waren diegenen die gestraft werden, enkel gestraft omdat ze zich voor Vlaanderen geëngageerd hadden.[15] Deze gedachten vonden dan ook gretig ingang en versterkten het idee van onrechtvaardigheid en speelden dus in het voordeel van het beeld van een anti-Vlaamse repressie. Hierbij kwam de eigenlijke misdaad, de collaboratie, al snel in de schaduw te staan van het gevolg, de bestraffing.[16] Als conclusie pleit Aerts er dan ook voor dat een vergelijking in bestraffing op basis van de verschillende krijgsraden veel dichter bij de waarheid aanleunt dan een vergelijking op basis van een taalgebied.[17]
De collaboratie in cijfers[18]
-Na de Tweede Wereldoorlog kregen 53.005 collaborerende Belgen een criminele of correctionele straf opgelegd. Hiervan werden 1060 individuen bestraft voor economische collaboratie
-2940 collaborateurs kregen de doodstraf, waarvan 242 veroordeelden effectief de dood met de kogel stierven. Ter vergelijking : In Nederland kregen 138 mensen de doodstraf, waarvan er 36 officieel uitgevoerd werden
-In 1945 zaten er 39.258 collaborateurs in de gevangenis of een interneringskamp, tien jaar later zaten er nog maar 3 gestraften in de cel. Tegen 1975 zaten er geen collaborateurs meer in de cel.
De bestraffing
Hoewel de volksrepressie met zijn plunderingen en executies zonder voorafgaand proces ongetwijfeld zijn invloed had op de naoorlogse beeldvorming over de collaboratie, focussen we in dit onderzoek enkel op de repressie door de overheid, de staatsrepressie.
Uit het gevoerde onderzoek naar de bouwsector is gebleken dat krijgsauditeur-generaal Ganshof Van der Meersch geen specifiek vervolgingsbeleid voor deze sector ontworpen had. Desondanks kunnen we vaststellen dat onze ‘bunkerbouwers’ door het uitgestippelde beleid, maar moeilijk konden ontsnappen aan strafvervolging door het gerecht. Een analyse van Ganshof zijn circulaires tonen aan dat artikel 115 SWB zeer ruim geïnterpreteerd diende te worden. Zo stelde de circulaire van 22 maart 1945 dat het leveren van cement voor schuilplaatsen en vliegvelden gelijkgesteld werd als de levering van ‘wapens en munitie’. Verder werden criteria voor vervolging ingesteld, waarbij transformatie van onderneming, winstbejag en uitbreiding om aan de Duitse bestellingen te kunnen voldoen, een grote rol speelden.[19] De circulaire van 9 juli 1945 stelde dat naast de bouw van bunkers en kazernes, ook het plaatsen van elektriciteit en sanitair in militaire installaties moest vervolgd worden.[20]
Dat er rekening werd gehouden met de instructies van de auditeur-generaal, zien we in het feit dat bij onze onderzochte groep collaborateurs zowel transformatie van onderneming, winstbejag en uitbreiding van de zaak om aan de Duitse bestellingen te kunnen voldoen, altijd bestraft werden. Hierbij werden alle werken met een onroerend militair karakter vervolgd. Het ging dus niet alleen om de bouw van militaire infrastructuur zoals bunkers en kazernes, maar eveneens over de plaatsing van elektriciteit en sanitair in militaire installaties. Dat deze bunkerbouwers voor het gerecht kost wat kost niet door de mazen van het net mochten glippen, zien we ook vertaald in de cijfers. In de onderzochte groep aannemers, lag het aantal doodstraffen immers op 20%. Dit is opmerkelijk hoog, rekening houdend met het gegeven dat dit de zwaarste straf is en in Vlaanderen ‘slechts’ in 4,2% van de gevallen van economische collaboratie voorkwam.[21] Ook opvallend is dat alle ter dood veroordeelden aannemers waren die zware bunkers bouwden en hierbij grote winsten hadden opgestreken. Terwijl in Vlaanderen voor de bouwsector in 41,3% van de gevallen in eerste aanleg criminele straffen werden uitgesproken, was dit voor deze onderzochte groep bunkerbouwers 60%. De reden voor deze zware bestraffing moet gezocht worden in de aard van de activiteiten eigen aan de bouwsector. Deze activiteiten hadden vaak een militair karakter, waardoor deze in principe altijd strafbaar waren. Daarnaast gebeurden de uitgevoerde werken meestal in de openbaarheid, waardoor deze feiten nadien niet konden verloochend worden. Eerder dan dat er sprake was van een klopjacht op aannemers, moet het hoge aantal vervolgingen onder aannemers dan ook verklaard worden door de aard van hun activiteiten. Dit is de ook de conclusie die D. Luyten maakte na onderzoek van verschillende strafdossiers van ondernemers.
Tot slot kunnen we een nuancering brengen in onze derde twistappel : de verandering van de strafmaat in de tijd. Zoals reeds aangehaald hadden de wijzigende politieke krachtsverhoudingen een directe invloed op het vervolgingsbeleid. Direct na de bevrijding tot september 1945, lag de strafmaat hoog. Onder druk van de publieke opinie werden de wraakgevoelens toen immers gekanaliseerd via een harde bestraffing door de rechters en parketmagistraten.[22] Het gevoerde onderzoek bevestigd deze these. Alle onderzochte processen in het jaar 1945 werden zwaar bestraft. In meer dan de helft van de gevallen ging het om criminele straffen.[23] Een belangrijke bemerking om deze cijfers juist te interpreteren is dat het gerecht er voor opteerde om de vervolging te startten bij middelgrote ondernemers, die goederen met een militair karakter hadden geleverd.[24] Het spreekt voor zich dat deze ‘voorbeeldprocessen’ dan ook streng bestraft werden, aangezien de feiten quasi onweerlegbaar waren. Luc Huyse en Steven Dhondt stellen in hun onverwerkt verleden verder dat vanaf oktober 1945 tot juni 1947 de strafmaat een pak lager lag, om vervolgens na juli 1947 weer te stijgen. Bij onze onderzochte groep collaborateurs zien we deze these bevestigd. Vanaf eind 1946 werden duidelijk lichtere straffen uitgesproken. De belangrijkste verklaring hiervoor ligt in een soort van ‘correctiebeleid’ einde 1946, begin 1947 werd gevoerd. Het doel hiervan was een streven naar een meer evenwichtige strafmaat en de re-integratie van collaborateurs.[25] Verschillende redenen lagen aan de oorsprong van deze koerswijziging. De toenmalige regering, bestaande uit een coalitie van socialisten en christendemocraten, was het er over eens dat hun voorgangers de collaboratie direct na de bevrijding te hard hadden aangepakt, een correctie drong zich dan ook op. Het automatisch opleggen van hoge straffen zorgde immers voor rechtsongelijkheid en liet geen onderscheid meer toe tussen zware en lichte gevallen van collaboratie.[26] Verder speelde het economische motief ook zeker mee. Volle gevangenissen kostten de schatkist immers handen vol geld en deze situatie was niet houdbaar. Een derde en misschien wel belangrijkste reden moeten we zoeken in het feit dat men op den duur vreesde dat het repressiebeleid schadelijk zou zijn voor het voortbestaan van de nationale eenheid. Men vreesde er immers voor een soort ‘opstandelingenleger’ te creëren die België van binnenuit kon bedreigen.[27] De grootste bekommernis was nu immers de heropbouw van België bewerkstelligen en dat werd bemoeilijkt door van collaborateurs een soort tweederangsburgers te maken. Daarom moest de haat wijken voor een gebaar van verzoening.[28] Inzake deze derde twistappel kunnen we dan ook besluiten dat hoe later een zaak voor de krijgsraad verscheen, hoe groter de kans werd op een mildere bestraffing.
Koen Goeminne
[1] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in België, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, 312 p.
[2] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, p.157.
[3] Koen Goeminne, De repressie van economische collaboratie bij de aannemers aan de Belgische kust betrokken bij de bouw van verdedigingswerken voor de bezetter. Masterpaper. 2010, promotor prof Dr. Dirk Luyten, 191p.
[4] M. Van den Wijngaert e.a., België tijdens de Tweede Wereldoorlog, Standaard Uitgeverij, 2004, p. 180.
[5] D. Luyten, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 25-28.
[6] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p.76.
[7] D. Luyten, Grote en kleine ondernemers tijdens de repressie van de economische collaboratie : kanttekeningen bij de discriminerende werking van de Galopin-doctrine, de strafwet en de consequenties voor het vervolgingsbeleid, in : Belgisch tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 76, 1998, 2, pp. 525-526.
[8] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p.99.
[9] D. Luyten, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 42.
[10] Krantenknipsel uit ‘De Volkswil, 01.09.1946’ in strafdossier van C.
[11] Inzake de opdeling van het soort collaborerende onderneming hanteren we het systeem van Dirk Luyten. Zo spreken we over kleine ondernemers bij een retributie (geldboete na de oorlog) kleiner dan 1 miljoen frank, van grote ondernemers bij een retributie tussen de 5 en de 50 miljoen frank en van zeer grote ondernemers bij een retributie groter dan 50 miljoen frank.
[12] F.Philipaert, D. Peeters en A. Van Geetruyen, De Atlantikwall. Van Willemstad tot de Somme, Tielt, Lannoo, 2004, p. 34.
[13] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p.91.
[14] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, pp. 90-92.
[15] K. Aerts, De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog: mild in Vlaanderen en streng in Franstalig België?, in : wetenschappelijke tijdingen, 73, 2014, 1, pp. 58-60.
[16] K. Aerts: Repressie zonder maat of einde? – De juridische re-integratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog. Academia Press, 2014, p. 13.
[17] K. Aerts, De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog: mild in Vlaanderen en streng in Franstalig België?, in : wetenschappelijke tijdingen, 73, 2014, 1, pp. 58-60.
[18] K. Aerts: Repressie zonder maat of einde? – De juridische re-integratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog. Academia Press, 2014, 558 p.
[19] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 32-34.
[20] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 85-86.
[21] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, p.146.
[22] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Be
lgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 249.
[23] Een criminele straf is een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar. De doodstraf en levenslange opsluiting behoren ook tot deze categorie.
[24] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p. 81.
[25] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Belgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 170.
[26] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Belgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 249.
[27] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Belgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 151.
[28] Deze uitdrukking komt van CVP-voorzitter De Schrijver (Parl. Hand., Kamer, 26 maart 1947, p.4)
Hoewel de Tweede Wereldoorlog vandaag bijna zeventig jaar achter ons ligt, blijven de collaboratie en de bestraffing van collaborateurs gevoelige onderwerpen in Vlaanderen. In de reconstructie van de feiten worden waarheid en mythe vaak feilloos met elkaar vermengd, waardoor vaak ongenuanceerde opvattingen ontstaan die weinig te zien hebben met de werkelijkheid. Een analyse en een gedetailleerde documentatie van de ware toedracht van de feiten zijn dan ook op hun plaats..
Vooral omtrent de repressie (de vervolging en bestraffing) van economische collaboratie is het laatste woord nog niet gezegd. In deze bijdrage zetten we de feiten op een rijtje voor de bunkerbouwers aan de Belgische kust. De centrale vraag hierbij is wie deze mensen waren en hoe ze werden aangepakt door het gerecht na het verdrijven van de Duitse bezetter. Bij deze zoektocht gebruiken we drie twistappels als rode draad. Zo zou er een Vlaams-Waals verschil in strafmaat zijn geweest, waarbij de opinie leeft dat de idealistische Vlaming slachtoffer werd van een wraakzuchtig België. Voorts leeft het idee dat de kleine collaborateur na de oorlog zwaarder zou bestraft geweest zijn dan grote collaborateurs. Een derde gangbare bewering is dat er net na de bevrijding, onder druk van de publieke opinie, zwaardere straffen zouden uitgesproken zijn door het gerecht. Waardoor, wie het eerste zijn proces kreeg, aan het kortste eind trok. In deze bijdrage worden deze drie opvattingen dan ook uitgediept en verder onderzocht.
Onderzoeksmethodiek
Terwijl de repressie van politieke en militaire collaboratie zeer goed gedocumenteerd is, is dat bij andere vormen van collaboratie veel minder het geval. Zo was de repressie van economische collaboratie tot voor kort een blinde vlek. Het is dan ook verwonderlijk dat over de groep van collaborateurs waar rond van 1944 tot 1946 in de politiek de hevigste onrust ontstaan is, eigenlijk de meest elementaire informatie tot voorheen ontbrak.
Een belangrijk algemeen werk voor wie zich wil inlezen in het thema collaboratie is dat van Luc Huyse en Steven Dhondt.[1] Het werk van Dirk Luyten geeft aanvullend een specifiek kader voor het onderzoek naar de economische collaboratie.[2] In beide werken wordt geopperd dat de meest aangewezen manier om de economische collaboratie te bestuderen een diepteonderzoek met een sectorale focus is. Hierbij dienen de strafdossiers van de veroordeelden geanalyseerd te worden. Wat u leest is dan ook de schriftelijke neerslag van zo’n diepteonderzoek, met focus op de bunkerbouwers aan de Belgische kust. Bij dit onderzoek vormen de strafdossiers in het Brusselse justitiepaleis de voornaamste bron van informatie. Voor dit onderzoek werden 25 strafdossiers onderzocht, die betrekking hebben op 40 personen. Deze personen vormen de harde kern van bunkerbouwers aan de Belgische kust. Hun dossiers verschenen op vier Gentse dossiers na, allen voor de krijgsraad van Brugge. Aan de hand van deze dossiers kon een portret van de Belgische bunkerbouwer gemaakt worden. Anderzijds kon nagegaan worden hoe de bestraffing van deze aannemers door de rechterlijke macht juist verlopen is. Voor een uitgebreide verslaggeving over dit onderwerp, waarbij ook aandacht is voor het ruimere kader, verwijs ik naar mijn masterscriptie.[3]
Economische collaboratie?
Wie zich schuldig maakt aan economische collaboratie overtreedt artikel 115 van het Belgisch Strafwetboek (SWB). Dit artikel luidt als volgt : ‘Met de dood wordt gestraft : Hij die hen (de vijanden van de staat) helpt door het verschaffen van soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapens of munitie’. Artikel 115 uit het SWB werd na de Eerste Wereldoorlog zeer ruim geïnterpreteerd zodat veel handelingen strafbaar werden gesteld. Tijdens ‘den Grooten Oorlog’ weigerde het merendeel van de industriëlen immers te werken voor de Duitse bezetter. Hierdoor was het na de oorlog dan ook zeer duidelijk dat de weinigen die in dit klimaat alsnog samenwerkten met de bezetter, de echte verraders waren en dat deze dus hard moesten bestraft worden.[4]
Na de Tweede Wereldoorlog lag de kwestie echter een stuk moeilijker. Tussen 1940 en 1944 hadden de Belgische industriëlen, in afwezigheid van de gevluchte regering, er immers voor gekozen om voorwaardelijk samen te werken met de bezetter. Door deze politiek van het minste kwaad moest een totale economische catastrofe zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog worden vermeden. Het fundament van deze economische gedragslijn tegenover de bezetter werd uitgestippeld door het Galopin comité en werd vastgelegd in de zogenaamde Galopin doctrine. Deze doctrine werd vernoemd naar de gouverneur van de Société Generale, de grootste holding van het land op dat moment. Het Galopin Comité bestond uit een groep vooraanstaande industriëlen, bankiers en bedrijfsleiders die als schaduwkabinet de economische en sociale lijn uitstippelden in België. Deze Galopin doctrine vond vooral navolging in de grote industrieën. Na de bevrijding zouden veel collaborerende ondernemers zich verbergen achter deze Galopin doctrine om hun activiteiten te verrechtvaardigen. De vraag was echter of de rechterlijke macht zou meestappen in dit verhaal. Immers, door deze gewijzigde houding van de ondernemers werd de afwikkeling van de economische collaboratie een netelige kwestie, die niet zo zwart-wit te beoordelen viel als na de Eerste Wereldoorlog. Als men niet iedereen op het schavot wou zetten, was een even strikte interpretatie van artikel 115 SWB zoals tijdens ‘14-‘18 onmogelijk.[5] Een strikte naleving van de Galopin doctrine hield dan weer het risico van een te lichte bestraffing in.
De persoon die deze moeilijke knoop van de economische collaboratie moest ontwarren en dus concreet belast werd met de interpretatie van artikel 115, was auditeur-generaal Ganshof Van der Meersch. Als leider van de rechterlijke macht en ‘architect van de repressie’, gaf hij via rondzendbrieven aan de auditoraten en vergaderingen met zijn auditeurs het vervolgingsbeleid vorm.[6] We kunnen stellen dat Ganshof ijverde voor een strenge bestraffing, waarbij de vervolging van kleine ondernemers niet de prioriteit was.[7] Opvallend was dat Ganshof in zijn vervolgingsbeleid de criteria voor vervolging en bestraffing veel ruimer interpreteerde dan dat het Galopin comité dit deed.[8] Het gevolg was dan ook een blijvende spanning tussen de rechterlijke macht en de economische elite.
Bij zijn opdracht bevond Ganshof zich daarenboven ook te midden van een politiek krachtenveld. Hierbij lag het vervolgingsbeleid onder vuur vanuit verschillende hoeken en vanuit verschillende allianties. Door de band genomen was er politiek links, die vond dat er strenger moest bestraft worden en van mening was dat de grote economische collaborateurs teveel buiten schot bleven. Anderzijds waren er de katholieken, later gesteund door de liberalen, die de zakenwereld vertegenwoordigden en aanstuurden op een mildering.[9] In de strijd om navolging van hun visie lieten de verschillende belanghebbenden het niet na de publieke opinie op een handige manier te bespelen. Het vermoeden bestaat dan ook dat veel van de mythes rond collaboratie in deze strijd hun oorsprong vonden. Te midden van deze politieke boksmatch is de rode draad dat Ganshof blijvend probeerde zijn visie door te drukken, wat hem afwisselende successen opleverde. Voor een uitgebreide beschrijving van deze interessante strijd tussen politiek en gerecht in al zijn facetten verwijs ik naar het reeds aangehaald werk van Dirk Luyten. Wat betreft de voor dit onderzoek geanalyseerde strafdossiers, is het makkelijk aan te tonen dat het debat grotendeels gepolitiseerd was. Zo zetelde (de latere minister) Jozeph Pholien als advocaat in het strafproces van één van de grootste bunkerbouwers. Op het moment van dit proces was Pholien echter eveneens actief als katholiek parlementslid en deed hij publieke uitspraken over de berechting van economische collaboratie. Ondertussen schreef het socialistisch blad ‘de Volkswil’ over dit proces de volgende harde woorden : ‘C. mag niet aan het executiepeloton ontsnappen’.[10] Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de bestraffing van economische collaboratie niet in een politiek en maatschappelijk vacuüm plaatsvond.
Portret van de bunkerbouwers aan de Belgische kust
Als we een gezicht willen kleven op onze groep bunkerbouwers, zien we dat deze een stuk ouder waren dan de gemiddelde collaborateur in België. Het ging in bijna alle gevallen om mannen van middelbare leeftijd. Verder kon afgeleid worden dat in hoofdzaak grote aannemers verschenen voor het tribunaal.[11] Slechts in beperkte mate ging het om zeer grote ondernemingen en in geen enkel geval om een kleine onderneming. Met deze resultaten kunnen we de opvatting nuanceren dat, althans voor de bouwsector, enkel de kleine bedrijfjes zouden bestraft geweest zijn.
De activiteiten van deze bunkerbouwers bestonden in het rechtstreeks of onrechtstreeks uitvoeren van werken van militaire aard. In het merendeel van de gevallen maakten de uitgevoerde werken deel uit van de Atlantikwall.
Een Atlantische muur
Het definitieve plan voor de Atlantikwall kwam er rond augustus 1942. Er werd opdracht gegeven voor de bouw van 15.000 bunkers om de 300.000 manschappen nodig voor een goede kustverdediging in onder te brengen. Het einddoel van deze bouwdrift was om een ondoordringbare gordel van bunkers te bouwen, die een invasie kon tegenhouden en manschappen en geschut veilig kon stellen. Het Duitse concept van een bunkergordel ter verdediging was gebaseerd op het idee dat een vijandelijke aanval moest gefragmenteerd worden. Terwijl de vijand bezig was verschillende aanvallen tegelijk af te slaan, was er tijd om een tegenaanval voor te bereiden door de troepen achter de linie. Elke batterij in de verdediging moest daarom in staat worden gesteld om minstens 60 dagen te kunnen functioneren zonder hulp van buitenaf inzake voorzieningen en voorraden.[12] Voor de uitbouw van deze werken zou de Organisation Todt zicht vanaf 1943 opwerpen tot de bouwmeester bij uitstek.
Naast de befaamde Atlantikwall bouwden de Duitsers de Ostwall (aan de grens met Polen), de Westwall (aan de grens met Frankrijk en België) en de Südwall (langs de Middellandse Zee)
De ‘General Unternehmers’, hielden zich bezig met de lucratieve stiel van de bouw van zware bevel- en munitiebunkers en bunkers voor afweergeschut. De iets kleinere aannemers voerden lichtere werken bouwwerken uit, zoals de aanleg van lichte bunkers, de bouw van veldwerken en het aanleggen van prikkeldraadversperringen. De belangrijkste opdrachtgevers voor de uitgevoerde werken waren de Organisation Todt, de Luftwaffe, de Wehrmacht en de Festungspionierstab. Bij de onderzochte groep aannemers was het opvallend dat slechts iets meer dan de helft van deze mensen het beroep van aannemer reeds voor de bezetting uitoefende. In de andere gevallen was er sprake van een transformatie van onderneming en dus van opportunisme. Diegenen die veranderden van stiel deden dit meestal uit financiële overwegingen. Slechts in enkele gevallen waren er ideologische elementen mee gemoeid.
Een tweede twistappel die we voor de bouwsector kunnen nuanceren op basis van het gevoerde onderzoek, gaat over de vermeende Vlaams-Waalse tegenstelling in strafmaat. Over alle sectoren genomen werd 66,3% van de vonnissen inzake economische collaboratie geveld in Vlaanderen.[13] Wil dit zeggen dat Vlamingen harder werden aangepakt dan Walen en er dus sprake was van een anti-Vlaamse repressie? Eerst en vooral toont de sociaal- economische telling van 1937 aan dat er destijds meer ondernemingen waren in Vlaanderen dan in Wallonië. Als we kijken naar het zuidelijke landsdeel, zien we dat hier vooral zware industrie gevestigd was. Aangezien de Galopin-doctrine in deze grote industrietakken beter werd nageleefd, was er ook minder vervolging.[14] Simpel gesteld liepen er meer potentiële collaborateurs rond in het Noordelijke landsdeel. Daarnaast moet gekeken worden naar de geografische ligging van beide landsdelen. Wat betreft de bouwsector was er een groot verschil in vraag naar bouwwerken in beide landsdelen. In Vlaanderen, en specifiek aan de kust, was er een grote vraag naar plaatselijke ondernemers om de Duitse infrastructuur te bouwen. Naast vliegvelden en kazernes werden er vooral militaire bouwwerken opgetrokken aan de kustlijn, met de Atlantikwall als belangrijkste verdedigingslijn. Deze enorme concentratie van vraag naar nieuwbouw, onderhoud en uitbreiding van militaire infrastructuur op de luttele 67 km Belgische kustlijn, verklaart het hoge aantal vonnissen in de bouwsector in Vlaanderen. De grote vraag naar ondernemers in combinatie met meer en kleinere ondernemingen in Vlaanderen, maakte de ‘kans’ op economische collaboratie in Vlaanderen immers veel hoger. Als versterkend element mogen we ook niet vergeten dat naarmate de bezetting en de hiermee gepaard gaande armoede vorderde, er steeds minder opdrachten waren om burgerlijke bouwwerken uit te voeren. Militaire werken uitvoeren voor de bezetter werd dus financieel steeds interessanter.
De vraag kan dan ook gesteld worden hoe dit idee van een Vlaams-Waalse tegenstelling ooit zo wijdverspreid werd? Inzake deze materie schreef Koen Aerts : ‘De algemene toestand in België vormde allerminst een uitzondering op die in onze buurlanden. Ook daar waren er regionale verschillen in de rechtspleging door de staat, waren er excessen tijdens de bevrijdingsdagen of bij interne zuiveringen in de privé-sector. Het enige verschil is dat de perceptie er niet wordt vertekend door twee identiteitscategorieën die vandaag politiek actueler zijn dan ooit. Landverraders heten er landverraders, en dat adagium wordt er doorgaans niet aangevuld met één of ander regionaalgebonden prefix als taal of bodem.’ De reden waarom het beeld van een anti-Vlaamse repressie zo makkelijk ingang vond moeten we zoeken in de bruikbaarheid van deze gedachtegang. Politiek betekende de repressie voorstellen als een middel om de Vlaamse beweging te breken, wind in de zeilen van een prille Vlaams-nationalistische partijvorming. Daarnaast konden de vele collaborateurs vergoelijkt worden via een aantrekkelijke kromme redenering, zijnde : aangezien de repressie anti-Vlaams was, waren diegenen die gestraft werden, enkel gestraft omdat ze zich voor Vlaanderen geëngageerd hadden.[15] Deze gedachten vonden dan ook gretig ingang en versterkten het idee van onrechtvaardigheid en speelden dus in het voordeel van het beeld van een anti-Vlaamse repressie. Hierbij kwam de eigenlijke misdaad, de collaboratie, al snel in de schaduw te staan van het gevolg, de bestraffing.[16] Als conclusie pleit Aerts er dan ook voor dat een vergelijking in bestraffing op basis van de verschillende krijgsraden veel dichter bij de waarheid aanleunt dan een vergelijking op basis van een taalgebied.[17]
De collaboratie in cijfers[18]
-Na de Tweede Wereldoorlog kregen 53.005 collaborerende Belgen een criminele of correctionele straf opgelegd. Hiervan werden 1060 individuen bestraft voor economische collaboratie
-2940 collaborateurs kregen de doodstraf, waarvan 242 veroordeelden effectief de dood met de kogel stierven. Ter vergelijking : In Nederland kregen 138 mensen de doodstraf, waarvan er 36 officieel uitgevoerd werden
-In 1945 zaten er 39.258 collaborateurs in de gevangenis of een interneringskamp, tien jaar later zaten er nog maar 3 gestraften in de cel. Tegen 1975 zaten er geen collaborateurs meer in de cel.
De bestraffing
Hoewel de volksrepressie met zijn plunderingen en executies zonder voorafgaand proces ongetwijfeld zijn invloed had op de naoorlogse beeldvorming over de collaboratie, focussen we in dit onderzoek enkel op de repressie door de overheid, de staatsrepressie.
Uit het gevoerde onderzoek naar de bouwsector is gebleken dat krijgsauditeur-generaal Ganshof Van der Meersch geen specifiek vervolgingsbeleid voor deze sector ontworpen had. Desondanks kunnen we vaststellen dat onze ‘bunkerbouwers’ door het uitgestippelde beleid, maar moeilijk konden ontsnappen aan strafvervolging door het gerecht. Een analyse van Ganshof zijn circulaires tonen aan dat artikel 115 SWB zeer ruim geïnterpreteerd diende te worden. Zo stelde de circulaire van 22 maart 1945 dat het leveren van cement voor schuilplaatsen en vliegvelden gelijkgesteld werd als de levering van ‘wapens en munitie’. Verder werden criteria voor vervolging ingesteld, waarbij transformatie van onderneming, winstbejag en uitbreiding om aan de Duitse bestellingen te kunnen voldoen, een grote rol speelden.[19] De circulaire van 9 juli 1945 stelde dat naast de bouw van bunkers en kazernes, ook het plaatsen van elektriciteit en sanitair in militaire installaties moest vervolgd worden.[20]
Dat er rekening werd gehouden met de instructies van de auditeur-generaal, zien we in het feit dat bij onze onderzochte groep collaborateurs zowel transformatie van onderneming, winstbejag en uitbreiding van de zaak om aan de Duitse bestellingen te kunnen voldoen, altijd bestraft werden. Hierbij werden alle werken met een onroerend militair karakter vervolgd. Het ging dus niet alleen om de bouw van militaire infrastructuur zoals bunkers en kazernes, maar eveneens over de plaatsing van elektriciteit en sanitair in militaire installaties. Dat deze bunkerbouwers voor het gerecht kost wat kost niet door de mazen van het net mochten glippen, zien we ook vertaald in de cijfers. In de onderzochte groep aannemers, lag het aantal doodstraffen immers op 20%. Dit is opmerkelijk hoog, rekening houdend met het gegeven dat dit de zwaarste straf is en in Vlaanderen ‘slechts’ in 4,2% van de gevallen van economische collaboratie voorkwam.[21] Ook opvallend is dat alle ter dood veroordeelden aannemers waren die zware bunkers bouwden en hierbij grote winsten hadden opgestreken. Terwijl in Vlaanderen voor de bouwsector in 41,3% van de gevallen in eerste aanleg criminele straffen werden uitgesproken, was dit voor deze onderzochte groep bunkerbouwers 60%. De reden voor deze zware bestraffing moet gezocht worden in de aard van de activiteiten eigen aan de bouwsector. Deze activiteiten hadden vaak een militair karakter, waardoor deze in principe altijd strafbaar waren. Daarnaast gebeurden de uitgevoerde werken meestal in de openbaarheid, waardoor deze feiten nadien niet konden verloochend worden. Eerder dan dat er sprake was van een klopjacht op aannemers, moet het hoge aantal vervolgingen onder aannemers dan ook verklaard worden door de aard van hun activiteiten. Dit is de ook de conclusie die D. Luyten maakte na onderzoek van verschillende strafdossiers van ondernemers.
Tot slot kunnen we een nuancering brengen in onze derde twistappel : de verandering van de strafmaat in de tijd. Zoals reeds aangehaald hadden de wijzigende politieke krachtsverhoudingen een directe invloed op het vervolgingsbeleid. Direct na de bevrijding tot september 1945, lag de strafmaat hoog. Onder druk van de publieke opinie werden de wraakgevoelens toen immers gekanaliseerd via een harde bestraffing door de rechters en parketmagistraten.[22] Het gevoerde onderzoek bevestigd deze these. Alle onderzochte processen in het jaar 1945 werden zwaar bestraft. In meer dan de helft van de gevallen ging het om criminele straffen.[23] Een belangrijke bemerking om deze cijfers juist te interpreteren is dat het gerecht er voor opteerde om de vervolging te startten bij middelgrote ondernemers, die goederen met een militair karakter hadden geleverd.[24] Het spreekt voor zich dat deze ‘voorbeeldprocessen’ dan ook streng bestraft werden, aangezien de feiten quasi onweerlegbaar waren. Luc Huyse en Steven Dhondt stellen in hun onverwerkt verleden verder dat vanaf oktober 1945 tot juni 1947 de strafmaat een pak lager lag, om vervolgens na juli 1947 weer te stijgen. Bij onze onderzochte groep collaborateurs zien we deze these bevestigd. Vanaf eind 1946 werden duidelijk lichtere straffen uitgesproken. De belangrijkste verklaring hiervoor ligt in een soort van ‘correctiebeleid’ einde 1946, begin 1947 werd gevoerd. Het doel hiervan was een streven naar een meer evenwichtige strafmaat en de re-integratie van collaborateurs.[25] Verschillende redenen lagen aan de oorsprong van deze koerswijziging. De toenmalige regering, bestaande uit een coalitie van socialisten en christendemocraten, was het er over eens dat hun voorgangers de collaboratie direct na de bevrijding te hard hadden aangepakt, een correctie drong zich dan ook op. Het automatisch opleggen van hoge straffen zorgde immers voor rechtsongelijkheid en liet geen onderscheid meer toe tussen zware en lichte gevallen van collaboratie.[26] Verder speelde het economische motief ook zeker mee. Volle gevangenissen kostten de schatkist immers handen vol geld en deze situatie was niet houdbaar. Een derde en misschien wel belangrijkste reden moeten we zoeken in het feit dat men op den duur vreesde dat het repressiebeleid schadelijk zou zijn voor het voortbestaan van de nationale eenheid. Men vreesde er immers voor een soort ‘opstandelingenleger’ te creëren die België van binnenuit kon bedreigen.[27] De grootste bekommernis was nu immers de heropbouw van België bewerkstelligen en dat werd bemoeilijkt door van collaborateurs een soort tweederangsburgers te maken. Daarom moest de haat wijken voor een gebaar van verzoening.[28] Inzake deze derde twistappel kunnen we dan ook besluiten dat hoe later een zaak voor de krijgsraad verscheen, hoe groter de kans werd op een mildere bestraffing.
Koen Goeminne
[1] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in België, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, 312 p.
[2] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, p.157.
[3] Koen Goeminne, De repressie van economische collaboratie bij de aannemers aan de Belgische kust betrokken bij de bouw van verdedigingswerken voor de bezetter. Masterpaper. 2010, promotor prof Dr. Dirk Luyten, 191p.
[4] M. Van den Wijngaert e.a., België tijdens de Tweede Wereldoorlog, Standaard Uitgeverij, 2004, p. 180.
[5] D. Luyten, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 25-28.
[6] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p.76.
[7] D. Luyten, Grote en kleine ondernemers tijdens de repressie van de economische collaboratie : kanttekeningen bij de discriminerende werking van de Galopin-doctrine, de strafwet en de consequenties voor het vervolgingsbeleid, in : Belgisch tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 76, 1998, 2, pp. 525-526.
[8] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p.99.
[9] D. Luyten, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 42.
[10] Krantenknipsel uit ‘De Volkswil, 01.09.1946’ in strafdossier van C.
[11] Inzake de opdeling van het soort collaborerende onderneming hanteren we het systeem van Dirk Luyten. Zo spreken we over kleine ondernemers bij een retributie (geldboete na de oorlog) kleiner dan 1 miljoen frank, van grote ondernemers bij een retributie tussen de 5 en de 50 miljoen frank en van zeer grote ondernemers bij een retributie groter dan 50 miljoen frank.
[12] F.Philipaert, D. Peeters en A. Van Geetruyen, De Atlantikwall. Van Willemstad tot de Somme, Tielt, Lannoo, 2004, p. 34.
[13] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p.91.
[14] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, pp. 90-92.
[15] K. Aerts, De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog: mild in Vlaanderen en streng in Franstalig België?, in : wetenschappelijke tijdingen, 73, 2014, 1, pp. 58-60.
[16] K. Aerts: Repressie zonder maat of einde? – De juridische re-integratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog. Academia Press, 2014, p. 13.
[17] K. Aerts, De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog: mild in Vlaanderen en streng in Franstalig België?, in : wetenschappelijke tijdingen, 73, 2014, 1, pp. 58-60.
[18] K. Aerts: Repressie zonder maat of einde? – De juridische re-integratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog. Academia Press, 2014, 558 p.
[19] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 32-34.
[20] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 85-86.
[21] D.Luyten, burgers boven elke verdenking ? Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUBPress, 1996, p.146.
[22] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Be
lgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 249.
[23] Een criminele straf is een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar. De doodstraf en levenslange opsluiting behoren ook tot deze categorie.
[24] J.Gotovitch en C.Kesteloot (eds.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Gent, Academia Press, 2003, p. 81.
[25] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Belgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 170.
[26] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Belgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 249.
[27] L.Huyse en S.Dhondt, onverwerkt verleden : collaboratie en repressie in Belgie, 1942-1952. Leuven, Kritak, 1991, p. 151.
[28] Deze uitdrukking komt van CVP-voorzitter De Schrijver (Parl. Hand., Kamer, 26 maart 1947, p.4)